Het gezegde geeft de handeling van de zin aan. Het gezegde zegt iets over het onderwerp: wat het onderwerp doet of is.

Meestal bestaat het gezegde uit alle werkwoorden in de zin, soms aangevuld met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:

Ik ga op de fiets naar mijn werk.
gezegde: ga

Wij hebben gisteren een huis gekocht.
gezegde: hebben gekocht

Hij heeft dat helemaal in zijn eentje moeten tillen.
gezegde: heeft moeten tillen

Werkwoordelijk gezegde
Alle gezegdes die je hierboven ziet, bestaan uit werkwoorden. Deze gezegdes zijn dan ook allemaal werkwoordelijke gezegdes. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin.

Naamwoordelijk gezegde
Een gezegde kan ook bestaan uit één of meer werkwoorden plus een (bijvoeglijk of zelfstandig) naamwoord. Dan heb je het over een naamwoordelijk gezegde.

Voorbeelden:

Ik was gisteren ziek.
gezegde: was ziek  (ww. + bijv. nw.)

Je lijkt wel een vogelverschrikker met dat haar!
gezegde: lijkt een vogelverschrikker  (ww. + znw.)

Zijn zus had graag model willen worden.
gezegde: had model willen worden  (ww. + znw.)

Koppelwerkwoorden
Het werkwoord van een naamwoordelijk gezegde is altijd een koppelwerkwoord. Dat werkwoord stelt het onderwerp gelijk aan het zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.

Bij de eerste zin hierboven kun je zeggen: ik = ziek
En bij de tweede zin: jij = vogelverschikker
Bij de derde: zijn zus = model