Als een voltooid deelwoord op -en eindigt, levert dat geen spellingprobleem op. Maar het verschil tussen een -d en een -t aan het einde van een voltooid deelwoord hoor je niet. Hoe weet je dan of je het met een -d of een -t schrijft?
Eerste methode: langer maken
Maak het woord langer door er een -e achter te zetten (of luister naar de verleden tijd):
- het is: ontploft want het is ook: ontplofte
- het is: gerend want het is ook: rende
- het is: gestaakt want het is ook: gestaakte
- het is: verhuisd want het is ook: verhuisde
- het is: geflitst want het is ook: geflitste
- het is: gebeurd want het is ook: gebeurde
Tweede methode: ’t kofschip
Met het ezelsbruggetje van ’t kofschip kun je nagaan of een werkwoord in de verleden tijd (en dus ook in het voltooid deelwoord) een -d of een -t krijgt.